Afgelopen vrijdag lag er bij thuiskomst een pakje op me te wachten. Het was in de stromende regen door een zichzelf heel slim vindende luie postbode schuin tegen de tuindeur geplaatst. Goddank had de verpakking het gehouden, de adressering nauwelijks. Eerlijk gezegd was ik eerst wat verbaasd, want ik was de bestelling alweer vergeten. Maar toen ik me bukte om het boek (ja, wat dacht je dan dat erin zat?) op te rapen, wist ik het weer: Een grote bruine envelop van Karel van het Reve, een bloemlezing die hij uit eigen werk maakte.
De uitgever had er heel vriendelijk nog een veel kleiner boekje bij gedaan, een brochure waarin Arnon Grunberg een hartstochtelijk pleidooi zei te willen houden voor het lezen van Karel van het Reve. Dat vond ik een mooi gebaar van de uitgever: nu had ik in één klap twee boeken te lezen van schrijvers die me beiden behoorlijk irriteren, maar die ook bewondering afdwingen. Van het Reve meer dan Grunberg, voor wie geldt dat hij me máteloos irriteert en nauwelijks bewondering afdwingt. Dat ik het boek kurkdroog uit een kletsnatte envelop kon halen, leek me achteraf gezien een mooie analogie. Grunbergs druipende kletspraatje heb ik braaf over me laten komen, maar de vlam kon pas in de pan slaan door het lezen van de droge, hilarische, vileine, treiterende beschouwingen van Van het Reve zelf.