"Gisteren waren we de zin van het leven op het spoor en de oplossing van dit enigma dicht genaderd. In onze ooghoeken zagen we 'm voorbijschuiven, die oplossing. Een nog zwarte, vage vlek, afwisselend snel en dan weer kwellend langzaam, maar altijd net buiten bereik. Hij bleef in de buurt, waar we ook waren en wat we ook zeiden. We probeerden woorden, zinnen uit, maakten bepaalde verzoenende en uitnodigende en deemoedige gebaren, deden of we ons er niet voor interesseerden, alsof we ons kwaad op 'm maakten, spraken een tijd niet en dan weer heel veel. Niets hielp: hij bleef ons ontlopen, die zingevende oplossing, dat stuk ongeluk. We troostten ons met de wetenschap dat we nog jong zijn en nog redelijkerwijs tijd van leven hebben. Waarschijnlijk zien we 'm dan een keer breeduit voor ons staan, al het andere blokkerend, inclusief de adem die ons in de keel blijft stokken. Mogelijk is het het laatste wat we zien en kunnen we achteraf zeggen, dat het het láátste is geweest dat we gezien hebben. Maar zelfs daar zou ik vrede mee hebben."
uit: Piet Paulusma, Wéér niet: verzamelde filosofische opstellen, Ankh Hermes, 2009, pp. 217-218.