Vandaag ben ik naar de uitvaart geweest van een collega, Jan. Jan was een prima kerel, een essentieel goed mens, met af en toe een onverwacht pesterig gevoel voor humor, wat zijn eigenlijke zachtaardigheid alleen maar beter deed uitkomen. Dat was ook te merken aan de grote opkomst. In de ontvangstruimte van het uitvaartcentrum stonden zo'n honderdvijftig mensen te wachten tot ze in de grote aula konden plaatsnemen.
Zoals gebruikelijk was het een druk geroezemoes van mensen die elkaar al een tijd niet meer gezien hadden, die herinneringen aan de overledene wilden delen, de barre tocht door de sneeuw naar hier bespraken, of gewoon heel andere dingen bespraken dan op een uitvaart gepast lijken. Om even voor half elf - het tijdstip van het betreden van de aula - ging er een tamelijk onopvallend lampje aan bij een tamelijk onopvallend bordje 'Stilte'. De zaal deed er geruime tijd over om werkelijk stil te worden en na al het geroezemoes deed die stilte kunstmatig en ook een beetje beklemmend aan. Alsof we ons nu pas realiseerden waar we voor kwamen. Iedereen draaide zich automatisch een beetje meer naar de toegangsdeur, maar voorlopig gebeurde er niets.
De stilte werd dieper. Door een paar grote ramen aan onze rechterkant was een soort binnentuin te zien, met een deur die toegang gaf tot dat deel van het uitvaartcentrum waar de naaste familie zich bevond. Nu gebeurde er iets wat alleen maar kan worden geclassificeerd als een van die milde absurditeiten die het leven soms kenmerken. De deur naar de binnentuin ging open en een van de familieleden kwam naar buiten, een blonde, gezette vrouw. Even buiten de deur bleef ze staan, duidelijk zichtbaar in het witte licht buiten voor iedereen in de halfduistere zaal. Ze haalde een pakje sigaretten tevoorschijn en stak een sigaret op. Het was bijna half elf en zij stak op haar gemak een sigaret op. Hoe lang doe je over een sigaret, dacht ik nog snel. En plotseling was de absurditeit van dit hele beeld helder: wij stonden daar in die zaal met z'n honderdvijftigen doodstil te wachten en te wachten, omdat deze mevrouw tegen de uitvaartbegeleidster had gezegd: nog even een sigaretje. En honderdvijftig mensen stonden nu steels te kijken naar die ene vrouw die haar sigaretje rookte, terwijl de klok voorttikte en iets over half elf aangaf, en zonder dat zij ook maar één keer naar ons keek, alsof ze zich volkomen onbewust was van onze aanwezigheid. Misschien waren we voor haar wel nagenoeg onzichtbaar, maar het zag er eerder naar uit dat haar hele wereld even niet groter was dan een sigaret. Honderdvijftig mensen hielden hun adem in en de honderdeenenvijftigste blies haar rook langzaam uit.
Na twee, drie minuten keek ze peinzend naar haar sigaret en wierp hem met het traagste gebaar ooit waargenomen in de sneeuw en ging naar binnen. Als bij toverslag openden zich de deuren van de aula. Even gebeurde er niets: we hadden allemaal een paar seconden nodig om ons te realiseren waar we ook weer voor waren gekomen. Voor Jan, die bij mijn weten nooit heeft gerookt. Het zou hem een pesterige opmerking hebben ontlokt. Rust zacht, Jan.