Eens in de zoveel tijd zoek ik gansch het internet af, op zoek naar Stijloefeningen van Raymond Queneau, in die fraaie uitgave met een tekening van Joost Swarte voorop. Vertaling: Rudy Kousbroek. Niet te vinden. Ik zoek dan mijn toevlucht in een van de vertalingen van ander werk van deze verbazingwekkende Fransoos, met zijn onweerstaanbare humor, talige virtuositeit en bizarre eruditie. Zo kreeg ik onlangs een korte roman in handen: Odile (1937). Ik begon te lezen en las hem vrijwel in een ruk uit.
Het is enerzijds een sleutelroman, anderzijds een liefdesroman. In een zelfverdwazende rondrit langs alle -ismen van de late jaren '20 en vroege jaren '30 werkt de hoofdpersoon, Roland Travy, zich diep in de nesten, waar hij pas weer uit komt door toedoen van zijn wijze vriend Vincent. Travy draagt de sporen in zich van de jonge Queneau en diens tijdelijke verstriktheid in het politieke en 'infrapsychische' gemotiveerde egotripperij van ene Anglarès, in wie wij André Breton mogen herkennen. De ongelukkige Travy leeft op een tamelijk eenzijdig dieet van onorthodoxe filosofische wiskundigheid, waarmee hij Anglarès en zichzelf tijdelijk weet te verblinden. Uiteindelijk is het echter zijn liefde voor Odile, aanvankelijk aangezien voor een meisje van de straat dat zich ontpopt als een schandalig aardige en normale meid, die Roland van de ondergang redt.
Van harte aanbevolen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten